Het arrest van het Grondwettelijk Hof van 30 januari 2025 (nr. 11/2025) heeft belangrijke implicaties met betrekking tot de verbeurdverklaring in het douane- en accijnsrecht

In een arrest van 30 januari 2025 (met nummer 11/2025) heeft het Grondwettelijk Hof geoordeeld over een prejudiciële vraag van het Hof van Beroep te Brussel. Deze vraag heeft betrekking op artikel 30 van de wet van 21 december 2009 betreffende het accijnsstelsel van alcoholvrije dranken en koffie, dat voorziet in een verplichte verbeurdverklaring van onder meer de goederen die aan de accijnsheffing onttrokken werden. Bij een dergelijke verbeurdverklaring wordt geen rekening gehouden met verzachtende omstandigheden of de financiële toestand van de veroordeelde. Verschillende bepalingen in het douane- en accijnsrecht voorzien in een gelijkaardige verbeurdverklaring.

 

Wanneer deze verbeurdverklaring wordt opgelegd, dient de strafrechter daaraan overigens ook een veroordeling te koppelen tot betaling van de tegenwaarde van de betreffende goederen in geval van niet-overlegging van deze goederen (bijv. omdat deze inmiddels zijn verkocht of verloren zijn gegaan).

 

Het Grondwettelijk Hof stelt in het arrest van 30 januari 2025 vast dat de wetgever op douane- en accijnsmisdrijven zeer zware straffen heeft gesteld om te beletten dat fraude zou worden gepleegd. Het Hof overweegt dat, hoewel de verbeurdverklaring van de accijnsproducten die het voorwerp van een misdrijf uitmaken zich verenigbaar is met het recht op het ongestoord genot van de eigendom, zij niettemin in bepaalde gevallen dermate afbreuk kan doen aan de financiële toestand van de persoon aan wie ze is opgelegd waardoor die persoon aan een onredelijk zware straf zou worden onderworpen, hetgeen een schending van het eigendomsrecht zou vormen. Volgens het Hof is dat het geval wanneer er een manifest onevenwicht is tussen, enerzijds, de omvang en de gevolgen van de verbeurdverklaring op de financiële toestand van de persoon aan wie ze is opgelegd, en, anderzijds, de gepleegde inbreuk en de doelstellingen die met de verbeurdverklaring worden beoogd.

 

Daarom besluit het Grondwettelijk Hof dat voormeld artikel 30 van de wet van 21 december 2009 het recht op eigendom, zoals voorzien in de Belgische Grondwet en internationale verdragen, schendt in zoverre het de rechter ertoe verplicht in geval van een accijnsmisdrijf de verbeurdverklaring uit te spreken van de accijnsproducten die het voorwerp van het misdrijf uitmaken, wanneer die straf dermate afbreuk doet aan de financiële toestand van de persoon aan wie ze is opgelegd dat die persoon aan een onredelijk zware straf zou worden onderworpen.

 

Het Grondwettelijk Hof handhaaft wel de gevolgen van deze bepaling voor de zaken waarin een verbeurdverklaring werd uitgesproken van de accijnsproducten die het voorwerp uitmaken van het misdrijf en die waarin er een definitieve uitspraak is op de datum van bekendmaking van het arrest in het Belgische Staatsblad.

 

Het arrest van 30 januari 2025 heeft belangrijke implicaties. De strafrechter kan nu met betrekking tot artikel 30 van de wet van 21 december 2009 rekening houden met de financiële toestand van de betrokkene en vermijden dat deze onredelijk zwaar zou worden bestraft door een verbeurdverklaring. Hoewel dit arrest specifiek betrekking heeft op deze bepaling is er geen reden om aan te nemen waarom het standpunt van het Grondwettelijk Hof niet uiteindelijk ook zal worden doorgetrokken naar gelijkaardige bepalingen in het douane- en accijnsrecht die voorzien in een verbeurdverklaring.

Doolaege, Verbist & De Meyere BV
Koning Albertlaan 165
9000 Gent
BE 0647.999.788

+32 (0) 9 242 80 10
info@dvdtaxlaw.be